Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE9699

Datum uitspraak2008-08-29
Datum gepubliceerd2008-09-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803801/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 6 mei 2008, no. 2008/0064119, heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Oldenzaal (hierna: de raad) bij besluit van 13 september 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Jufferbeek-Zuid".


Uitspraak

200803801/2. Datum uitspraak: 29 augustus 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer: de stichting Stichting Oost Deurningen, gevestigd te Deurningen, verzoekster, en het college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 6 mei 2008, no. 2008/0064119, heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Oldenzaal (hierna: de raad) bij besluit van 13 september 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Jufferbeek-Zuid". Tegen dit besluit heeft onder meer de stichting Stichting Oost Deurningen (hierna: de stichting) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2008, beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juli 2008, heeft de stichting de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 augustus 2008, waar de stichting, vertegenwoordigd door A.F.P. Seiger, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. van Maurik, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door J.J.M. Oude Avenhuis, ambtenaar van de gemeente. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Het bestemmingsplan voorziet in de oprichting van een bedrijventerrein met een bruto-oppervlakte van 42 hectare. 2.3. De stichting heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen ten einde te voorkomen dat landschappelijke en natuurlijke waarden in het plangebied verloren gaan, alvorens een uitspraak in de bodemzaak zal zijn gedaan. Ook betwist de stichting de noodzaak van het bedrijventerrein en de locatiekeuze. 2.4. Ter zitting is gebleken dat in het voorjaar van 2009 begonnen wordt met het bouwrijp maken van een groot deel van het plangebied. De voorzitter ziet hierin voldoende aanleiding voor het aannemen van een spoedeisend belang bij het verzoek. 2.5. Het college heeft zich ten aanzien van de noodzaak op het standpunt gesteld dat Oldenzaal in het streekplan Overijssel 2000+ is benoemd als gemeente die ruimte dient te bieden aan bedrijven met een bedrijfsoppervlak tot maximaal twee hectare, en dat op de bestaande bedrijventerreinen onvoldoende ruimte beschikbaar is voor dit soort bedrijven. Voort heeft het college erop gewezen dat de capaciteit van het voorliggende bedrijventerrein past in de behoefte zoals die is voorzien in het Gemeentelijk Bedrijvigheidsplan (2004). 2.5.1. Het betoog van de stichting bevat onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat geen behoefte is aan het bedrijventerrein waarin het plan voorziet. Daarbij neemt de voorzitter mede in aanmerking dat ter zitting van de zijde van de gemeente onweersproken is verklaard dat op het laatst ontwikkelde bedrijventerrein nog slechts 2,5 hectare kan worden uitgegeven, en dat binnen de gemeente Oldenzaal blijkens een inventarisatie vraag bestaat naar ongeveer 80 hectare bedrijventerrein. Voor zover de stichting heeft gewezen op de stagnerende gronduitgifte op het Regionale Bedrijventerrein Almelo, is van de zijde van de gemeente voorts verklaard dat het desbetreffende bedrijventerrein voorziet in de oprichting van bedrijven met een oppervlakte vanaf vijf hectare. Uit de voortgang van de gronduitgifte op dat terrein kunnen derhalve geen conclusies ontleend worden voor de noodzaak van bedrijventerreinen voor bedrijven met een oppervlakte van maximaal twee hectare. Onder voornoemde omstandigheden heeft de voorzitter niet de verwachting dat de beroepsgrond over de noodzaak van het bedrijventerrein in de bodemprocedure zal slagen. 2.6. Het plangebied ligt ingeklemd tussen de provinciale weg N342, de Hazewinkelweg, de spoorlijn Hengelo-Oldenzaal v.v., en de rijksweg A1. Het plangebied bestaat hoofdzakelijk uit grasland en enkele bosgebieden. Gelet op de ligging van het plangebied acht de voorzitter het niet aannemelijk dat het plangebied zodanige natuur- en landschapswaarden bevat, dat geoordeeld moet worden dat het college de locatiekeuze in redelijkheid onaanvaardbaar had moeten achten. Bij dit oordeel betrekt de voorzitter tevens dat het college de functie die het gebied volgens verzoekster heeft voor de doortocht van reeën, wat er ook zij van dat standpunt, gelet op de infrastructuur die het plangebied omringt, in redelijkheid niet van doorslaggevende betekenis heeft behoeven achten. Onder deze omstandigheden heeft de voorzitter niet de verwachting dat deze beroepsgrond in de bodemprocedure zal slagen. 2.7. De voorzitter heeft voorts niet de verwachting dat door de Afdeling in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het college in hetgeen de stichting in beroep over alternatieve locaties heeft aangevoerd, aanleiding had moeten zien goedkeuring aan het plan te onthouden. 2.8. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de belangen die zijn gemoeid met de oprichting van het bedrijventerrein in dit geval een doorslaggevend gewicht mocht worden toegekend. Evenmin ziet de voorzitter in hetgeen de stichting naar voren heeft gebracht op voorhand aanleiding voor het oordeel dat het college anderszins onjuist of onzorgvuldig heeft gehandeld door goedkeuring aan het plan te verlenen. 2.9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat. w.g. Oosting w.g. Tulmans voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2008 381.